Mogen we twijfelen? (1)


Jac. 1:1-8,12:
1  Jakobus, een dienstknecht van God en van de Here Jezus Christus, groet de twaalf stammen in de verstrooiing.
2  Houdt het voor enkel vreugde, mijn broeders, wanneer gij in velerlei verzoekingen valt, 3  want gij weet, dat de beproefdheid van uw geloof volharding uitwerkt.
4  Maar die volharding moet volkomen doorwerken, zodat gij volkomen en onberispelijk zijt en in niets te kort schiet.
5  Indien echter iemand van u in wijsheid te kort schiet, dan bidde hij God daarom, die aan allen geeft, eenvoudigweg en zonder verwijt; en zij zal hem gegeven worden.
6  Maar hij moet bidden in geloof, in geen enkel opzicht twijfelende, want wie twijfelt, gelijkt op een golf der zee, die door de wind aangedreven en opgejaagd wordt.
7  Want zulk een mens moet niet menen, dat hij iets van de Here zal ontvangen,
8  innerlijk verdeeld als hij is, ongestadig op al zijn wegen. (...)
12  Zalig is de man, die in verzoeking volhardt, want, wanneer hij de proef heeft doorstaan, zal hij de kroon des levens ontvangen, die Hij beloofd heeft aan wie Hem liefhebben.


Relativering


Twijfelen is in. Er wordt in onze wereld al langer geroepen dat we de tijd van de grote verhalen voorbij zijn. Dat niets echt zéker meer is, en dat eigenlijk alles betwijfeld moet worden. Deze tijd is de tijd van het relativeren. Jouw mening moet naast die van een ander kunnen staan. En wat voor jou waarheid is, hoeft voor een ander nog geen waarheid te zijn. Ieder heeft recht op zijn eigen mening. Je hoort dat geluid ook in kerken. Dan wordt bv. gezegd, dat het een zaak is van de echtheid, het authentieke van je geloof, dat je niet zomaar alles aanneemt, maar dat je ook tijden van twijfel kent. Je moet toch de dingen uit de Bijbel in jouw denken een plaats geven, zo zegt men. En dat wat jij dan uiteindelijk voor waar houdt, staat dan wel naast de geloofsinhoud van een ander. Maar leg dan jouw waarheid niet op aan een ander. Zo krijgt zelfs de onzekere en twijfelende voorganger sympathie voor zijn openhartige ontboezemingen over zijn principiėle twijfels. Want die toont tenminste een kind van zijn tijd te zijn. En zo krijgt in deze postmoderne tijd de twijfel een legitieme plaats in kerken.

Maar zijn er wel meerdere vormen van waarheid in Gods Woord? En mag je wel twijfelen aan wat God ons openbaart en ons in Zijn verbondbeloften toont? Komt zo het ja tegen Gods Woord niet 'broederlijk' nįįst het nee tegen datzelfde Woord te staan? Of is dat te absolutistisch gesteld? Heb je dan alles dichtgetimmerd?
Twijfel over Gods waarheid, mag dat wel van God?

Daartegenover kun je je afvragen: wie kent er nu geen momenten van twijfel? Is twijfel niet een heel normaal verschijnsel, dat met name de kop op steekt wanneer je het moeilijk krijgt? Wanneer je beproefd wordt door moeiten en zorgen? Als je je dan afvraagt: ben ik, zijn wij wel goed bezig? Of zelfs: hoe moet het nu verder in de kerk? Deze twijfels zijn toch heel natuurlijke reacties, ook al kunnen ze je vaak neerslachtig en moedeloos maken. Is dat dan verkeerd, we zijn toch ook mensen die onze aanvechtingen kennen? Wij zijn toch geen robots? Het is goed om met die vraagstelling te luisteren naar onze tekst.
De brief van Jacobus is zeer waarschijnlijk geschreven door een broer van de Here Jezus, die voorganger was van de gemeente te Jeruzalem. Deze gemeente van voornamelijk bekeerde Joden had zich vanaf Pinksteren behoorlijk uitgebreid. Maar toen waren de vervolgingen gekomen. Daardoor waren er gemeenteleden verstrooid geraakt. Ze moesten vluchten naar andere streken in Palestina en zelfs naar het aangrenzende Syriė. Waarschijnlijk vormden zij daar in het begin verspreide kleine groepen, die hun eigen samenkomsten hielden. Het waren zo "de twaalf stammen in de verstrooiing". Ze hadden het moeilijk, want er was vervolging en ze leden smaad. Ook waren er interne moeilijkheden. Jacobus schrijft hen deze broederlijke en bewogen brief om hen te bemoedigen en te vermanen. Zodat ze het rechte spoor zouden houden. En zich door het geloof in de Here Jezus Christus zouden laten leiden in de praktijk van het geloofsleven. Jacobus noemt zich daarom dienstknecht van de Here Jezus Christus. Zo laat hij goed zijn afhankelijkheid tot de Heer van de kerk uitkomen. Hij laat zich niet voorstaan op de bloedband met de Here Jezus. Net als de andere broer, de schrijver van het boek Judas, blijft die broederband naar het vlees zelfs helemaal buiten de aandacht. Jacobus weet zich afhankelijk van zijn Here, zijn Kurios, zijn Eigenaar. Jacobus staat in Christus' dienst om de broeders Christus' woorden door te geven.

De inhoud van deze brief vertoont soms sterke overeenkomst met de bergrede van de Here Jezus (Matt. 5-7). Gods beloften en Gods eisen zijn hier net als in de bergrede onlosmakelijk verbonden aan het evangelie van verlossing en van eeuwige heerlijkheid. Daarom hebben de critici die de brief van Jacobus maar een dorre en wetticistische brief vinden, het helemaal mis. In deze brief klinkt juist door de blijde boodschap van het eigendom mogen zijn van de Here Christus. Dat beluisteren we vooral in onze tekstwoorden.
Met vers 2 zet de brief al in met de toon van een jubel: "Houdt het voor enkel vreugde mijn broeders!" En in vers 12 heet het dan “Zalig is de man", dat is: gezegend is de man. Maar nu is het bijzondere dat die vreugde en die zaligheid in verband worden gebracht met beproevingen. Er staat zowel in vers 2 als in vers 12 in de Nederlandse vertaling "verzoeking(en)", maar we kunnen het beter vertalen door "beproeving(en)". Het gaat hier om de proef, de toets die de Here in ons leven wil aanbrengen. De Here heeft met die beproevingen iets speciaals op het oog. Hij wil ons ermee testen. Testen of in ons werkelijk het ware geloof aanwezig is. Het geloof, dat Christus omhelst met al Zijn weldaden. Het geloof, dat alles wat de Here in Zijn Woord ons heeft geopenbaard, voor betrouwbaar houdt. Het geloof, waardoor je er vąst op vertrouwt: Gods beloften gelden ook voor mij. De beloften van de vergeving van de zonden, en van de eeuwige gerechtigheid. God wil mensen, die dat geloof ook willen tonen. Die willen laten zien dat hun geloof echt is, levend, en dat daarom ook geloofsdaden en geloofsvruchten kent.
Dat willen en werken moet gewerkt worden door de Heilige Geest, maar de Here beweegt de gelovige daartoe, zodat hij of zij het ook wil tonen (Filip. 2:12,13).

De Here wil ons met dat doel voortdurend op de proef stellen. Ten goede. Om proefondervindelijk van Hem te leren, door in al onze ervaringen steeds beter naar Hem te luisteren. Steeds dichter bij Hem te leven. De Here gebruikt beproevingen dus, om dat echte geloof nu juist te laten blijken in zijn echtheid, en te ontdoen van onzuiverheid. Zoals men goud of zilver beproeft, smelt, door vuur (1 Petr. 1:6,7). En daarbij het ruwe erts loutert van onzuiverheden. Zo doet Hij dat in ons, in ons zondig bestaan.
(wordt vervolgd)