Het reformatorische gedachtegoed: Lijdelijkheid en bevindelijkheid (5)


We bespraken in het vorige artikel wat Schrift en gereformeerde belijdenis leren over de verzekerdheid van het geloof en van de uitverkiezing. Daarbij zagen we dat het opmerken van de vruchten van de Geest in het leven van de gelovige hierbij een aanvullende en versterkende plaats heeft. De Dordtse leerregels stellen in hoofdstuk I, art.12, dat de zekerheid van eigen uitverkiezing tot behoud mag worden ontvangen, wanneer men deze vruchten met een geestelijke blijdschap en heilige vreugde bij zichzelf mag opmerken.

Bevindelijkheid en zelfonderzoek


We willen nu in dit artikel bezien welke plaats de bevindelijkheid dit opmerken als geloofservaring geeft met betrekking tot de zekerheid van geloof en uitverkiezing. Een veel door hen gebruikte tekst is Rom.5:4. Dat vers maakt onderdeel uit van een langere zin, die loopt van Rom. 5: 1-6:
Wij dan, gerechtvaardigd uit het geloof, hebben vrede met God door onze Here Jezus Christus, door wie wij ook de toegang hebben verkregen in het geloof tot deze genade, waarin wij staan, en roemen in de hoop op de heerlijkheid Gods. En niet alleen hierin, maar wij roemen ook in de verdrukkingen, daar wij weten, dat de verdrukking volharding uitwerkt, en de volharding beproefdheid, en de beproefdheid hoop; en de hoop maakt niet beschaamd, omdat de liefde Gods in onze harten uitgestort is door de Heilige Geest, die ons gegeven is, zo zeker als Christus, toen wij nog zwak waren, te zijner tijd voor goddelozen is gestorven.

Het gaat dan om deze passage: “en de volharding werkt beproefdheid uit, en de beproefdheid hoop”. In de Statenvertaling staat hier voor ‘beproefdheid’ het woord bevinding. In de kanttekeningen wordt dat zo verklaard:
de volharding werkt ervaring uit, namelijk van Christus’ hulp en trouw in het volbrengen van zijn belofte, waarmee Hij ons heeft beloofd in zulke zwarigheid bij te staan.

Dus de beproefdheid die hier bedoeld wordt is ervaring van Gods onwankelbare trouw. Door te volharden in beproevingen ervaar je namelijk dat de Here je heeft bijgestaan. Niet zozeer dat jouw geloof zo bijzonder sterk is gebleken. De beproefdheid die hier bedoeld wordt is de beproefdheid van de zekerheid van Gods beloften. Het is de beproefdheid van Gods trouw om je staande te houden. Tegelijk blijkt voor de Here ook de echtheid van je geloof, maar dat is secundair (Gen. 22:12; 1 Petr.1:7). Daarin vind je niet primair de zekerheid van je geloof. Die vind je in de echtheid, in de vastheid van Gods beloften in Christus.
Door vele aanhangers van de bevindelijkheid wordt deze ‘beproefdheid’ echter niet zozeer als ‘bevinding’ van de vastheid van Gods beloften en Zijn trouw gezien. Maar eerder als de ‘bevinding’ van iemands eigen vrome leven, om dááruit zekerheid van zijn geloof te verkrijgen.
Maar als dat zijn grond niet heeft in de beloften van God en Christus, is dat vruchteloos en leidt dat af van de genade in Christus. Door zo te roemen in eigen bevinding miskent men bovendien het zondige en feilbare van de eigen goede werken, die zelfs bij de allerheiligsten nog steeds bevlekt zijn met zonden. Maar ook wordt zo miskend het zondige en feilbare van het onderzoek naar eigen werken. Dat onderzoek brengt ook eerder wanhoop en twijfel teweeg dan vreugde en vrede.

Wilhelmus ŕ Brakel, de auteur van de Redelijke Godsdienst, heeft allerlei kenmerken opgesteld waaraan men moet voldoen om zeker te zijn van de echtheid van zijn geloof. Zo zou je kunnen vaststellen of je een ‘historisch’ geloof hebt dat alleen de geloofsfeiten kent maar waarbij Christus nog niet jouw Verlosser is. Of een levend geloof, dat doorleefd is, en waarbij Christus’ beloften wel zouden gelden.
Na ŕ Brakel is dit systeem verder doorgevoerd bij andere vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie, m.n. bij Schortinghuis en Van der Groe.
Met de kenmerken van de bevindingen hangt weer samen het systeem van standen en gestalten. In plaats van de oproep van een ieder tot een levend geloofsleven uit de beloften, gaat men zo de kerkleden vermoeien met het rusteloos blijven zoeken naar kenmerken in zijn leven. Met het grote gevaar enerzijds van een zekere hoogmoed: ik bčn er. En anderzijds het gevaar van defaitisme: onverschilligheid omdat men toch niet de gewenste kenmerken heeft en daarom geen deel heeft aan Christus.

De Dordtse leerregels en bevinding


Maar, zou je kunnen tegenwerpen: in de Dordtse leerregels wordt toch wel degelijk gesproken van eigen goede werken om verzekerd te zijn van je uitverkiezing.
Er zijn twee plaatsen in de DL die daarover spreken. In DL hoofdstuk V, art. 10 wordt eerst gesteld dat onze zekerheid niet voortkomt uit een of andere speciale openbaring zonder of buiten het Woord, maar uit het geloof in Gods beloften, die God in zijn Woord zo overvloedig tot onze troost geopenbaard heeft. Vervolgens stelt dit artikel dat die verzekering voortkomt uit het getuigenis van de Heilige Geest, die met onze geest getuigt, dat wij kinderen Gods en erfgenamen zijn. En dan ten slotte komt deze zekerheid hieruit voort, dat de gelovigen zich met heilige ernst toeleggen op een goed geweten en goede werken.
In hoofdstuk I. art. 12 is wel sprake van een “zekerheid van de verkiezing die de uitverkorenen ontvangen wanneer zij met een geestelijke blijdschap en heilige vreugde de onmiskenbare vruchten van de uitverkiezing, die Gods Woord aanwijst, bij zich zelf opmerken.” Vergelijking met V, art. 10 brengt tot de vraag: waarom worden deze vruchten in I, art. 12 wel zo sterk naar voren gebracht?
Om deze vraag te kunnen beantwoorden luisteren we naar wat dr. A.N. Hendriks schrijft in zijn boekje In de school van Christus (pag. 62-86). Hij bespreekt daar wat prof. dr. C. Trimp schrijft in diens Klank en weerklank m.b.t. de zekerheid van de persoonlijke uitverkiezing. Trimp wijst daarbij direct naar de vruchten van de Geest met een beroep op DL I, art. 12. Maar Hendriks zegt dat DL I, art. 12 niet gelezen moet worden vanuit de latere Nadere Reformatie maar als het Schriftuurlijk antwoord op DL I, onder het kopje Veroordeling van de dwalingen waardoor de Nederlandse kerken een tijdlang in opschudding gebracht zijn, dwaling no.7 (Geref. Kerkboek, pag.482). Die dwaling staat daar zo geformuleerd:
Er is in dit leven geen vrucht en geen ervaring van de onveranderlijke uitverkiezing tot heerlijkheid, en ook geen zekerheid daarover.

Dáártegenover stelden de DL in I, art.12 de vruchten van de Geest. Niet zozeer als onderdeel van zelfonderzoek naar aanwezige kenmerken als criteria voor geloof en uitverkiezing zoals de latere Nadere Reformatie die zou gaan opstellen. Maar als het gelovig in eigen leven opmerken, dat de Here zijn genadevolle verkiezing uitwerkt in de weg van onze actieve geloofsgehoorzaamheid, door Hem Zelf gewerkt en bereid (Ef. 2:10; Fil.2:12,13; 2 Petr. 1:10).

We herhalen daarom nog eens: onze zekerheid is allereerst gefundeerd in Christus en in Gods beloften, waarmee Christus ons door de Heilige Geest en met goddelijke kracht begiftigd heeft (2 Petr. 1 : 3,4).
De Heilige Geest heeft die beloften ons op het hart gebonden door zijn verzegeling (2 Kor. 1:22; Ef. 1:13).
En daarbij mag dan komen het opmerken van de vruchten van diezelfde Geest in ons leven. De mate waarin deze verzekering van Gods genadige verkiezing plaats vindt is verschillend per gelovige, en verschilt ook door de tijd heen. Maar deze verzekering zal nooit tot een passief geloofsleven mogen leiden. De gelovigen zullen juist des te meer reden hebben om zich voor God te verootmoedigen, zich voor hem klein maken.
En om zichzelf te reinigen, te heiligen. En om Christus, Die hen eerst zozeer heeft liefgehad, nu ook lief te hebben met vurige liefde (zie DL I, art. 13).
(wordt vervolgd)