Een misleidend boek over christelijk geloof en evolutie (1)


De laatste jaren was er veel discussie over het thema geloof en evolutie. In 2015 werden vele christenen opgeschrikt door de verklaring van een evangelische hogeschool dat zij overstag is gegaan en voortaan de evolutietheorie omarmt. Tegelijk kwam toen een boek uit van de wetenschapper prof.dr. C. Dekker, die de christelijke jeugd ermee vertrouwd wil maken dat het christelijk geloof geen verhindering is om het evolutiegeloof aan te nemen. In ND en RD verschenen reacties van uiteenlopende aard: zowel waarderend als afkeurend. Er werd toen zelfs een nieuw instituut opgericht om tegenweer tegen de evolutieleer te bieden: het Logosinstituut.

Dit jaar is er in de christelijke pers opnieuw grote beroering door het verschijnen van een boek van prof.dr. G. van den Brink onder de titel: En de aarde bracht voort; christelijk geloof en evolutie. Vele reacties volgden (zie https://logos.nl/en-aarde-bracht-voort-christelijk-geloof-en-evolutie/) en meerdere congressen werden gehouden; het laatste congres was op zaterdag 4 november 2017, maar er komen er nog meer.

Niet nieuw

Nu is het niet nieuw dat theologen ruimte vragen voor de evolutietheorie: de leer waarbij geen sprake is van een directe schepping door God, maar waarbij alle leven op aarde is ontstaan over vele miljoenen jaren heen, waarbij achtereenvolgens lagere levensvormen zich hebben ontwikkeld tot hogere, en waarbij alle leven een gemeenschappelijke afstamming heeft. Dat geldt voor planten, dieren, apen en de mens. Om deze leer aan te nemen moet de letterlijke historische Bijbelse boodschap van schepping en zondeval in Gen. 1-3 opzij. In de gereformeerde kerken is daarmee een subtiel begin gemaakt door dr. J.G. Geelkerken in het begin van de vorige eeuw: hij wilde ruimte voor het symbolisch opvatten van o.a. het spreken van de slang. De uitspraak van GS Assen 1926 was dat zijn opvatting in strijd was met de klaarblijkelijkheid van de Schrift.

In de synodale kerken ging in de zestiger jaren prof.dr. J. Lever veel verder met het aanvaarden van de evolutie-theorie, al wilde hij nog wel vasthouden aan een door God geleid proces. In zijn spoor verloor de bekende prof. dr. H. Kuitert echter zijn geloof.

Later volgden in de Christelijke Gereformeerde Kerken de opvattingen van prof.dr. B.J. Oosterhoff (Hoe lezen we Genesis 2 en 3?, 1972) en van dr. B. Loonstra (De geloofwaardigheid van de Bijbel, 1994). Volgens hen moesten de eerste hoofdstukken van Genesis symbolisch ('metaforisch') worden opgevat. Ook in de GKv openden prof.dr. A.L.T. de Bruijne (Woord op schrift, 2002) en prof.dr. J. Douma (Genesis; gaan in het spoor van de Bijbel, 2004) de weg naar een synthese tussen evolutie en geloof.

Waarom dan nu zoveel commotie? Is dat omdat deze hoogleraar van de Gereformeerde Bond van de PKN zo gewaardeerd is vanwege zijn geleerdheid en zijn claim 'orthodox' te zijn?

Of zijn sommige reacties heftig omdat dit boek erop gericht is christenen ervan te overtuigen voortaan niet langer de evolutietheorie te mogen negeren omdat zij daarbij hun geloof niet hoeven te verliezen? Volgens Van den Brink is dit mogelijk als je maar niet zoals evolutionisten God en de Bijbel vaarwel zegt. Hij wil met veel literatuuraanhalingen en allerlei overwegingen aantonen dat christelijk geloof echt samen kan gaan met aanvaarding van de evolutietheorie. Volgens hem kunnen daarbij met name de voorzienigheidsleer, en het wezenlijke van wat hij noemt de 'orthodoxe' geloofsleer van schepping-zondeval-verlossing-voltooiing, behouden worden.

We maken hier bezwaar tegen het misleidende gebruik van de term 'orthodox'. Het betreft hier geen Bijbel-getrouw en confessioneel geloof, maar heeft, zoals we zullen zien, een eigen selectief samengestelde geloofs-inhoud.

Gevaar

In De Bazuin van 18 november 2015 (Jg. 9, nr. 23) hebben we het onmogelijke aangewezen van het samengaan van het voluit handhaven van de Schrift en het aanvaarden van de evolutietheorie. Het is òf in geloof de schepping aanvaarden zoals Gods Woord deze beschrijft of het evolutiegeloof aanhangen met loslaten van Gods Woord. Er is geen 'derde weg'.

Nu zouden we kunnen volstaan met een eenvoudige afwijzing van het pleidooi van prof. Van den Brink om wel tot een synthese te komen van geloof en evolutie, met een verwijzing naar de genoemde artikelen. De reden om hier in te gaan op zijn boek, is het volgende.

Wij zien in zijn manier van suggestief redeneren een groot gevaar voor ons en onze jeugd.

Het is namelijk heel aantrekkelijk om te denken dat je je geloof niet verliest bij het aanvaarden van de evolutieleer. Je wordt als christen dan niet langer als een wereldvreemd persoon gezien, die niet meekan in deze tijd, op zijn minst niet wetenschappelijk. Je wordt dan als wetenschapper weer voor vol aangezien. Ook in andere verbanden kan je meepraten bij nieuwe ontdekkingen, zonder weggezet te worden als hopeloos ouderwets. Met name onze jongelui zijn daar gevoelig voor, maar niet alleen zij.

Dit boek richt zich juist op het dilemma waar we allemaal voor staan in deze wereld: synthese of antithese, meegaan of afwijzen. Dit boek pleit sterk voor synthese, meegaan met de 'geruststelling' dat je je geloof dan toch kan behouden.

Om met een variatie op de woorden van Van den Brink te spreken: stel dat het niet waar is wat hij beweert m.b.t. het behoud van je geloof, wat dan?

Het lijkt er wel op dat Van den Brink de duidelijke uitspraak wil tegenspreken die prof. Kuitert deed in 2016 vlak voor zijn sterven: als je niet in de schepping gelooft, is ook de trits schepping-zondeval-verlossing niets meer waard. Maar prof. Van den Brink wil daar niet van weten. Hij zet alles op alles om het tegendeel te bewijzen.

Van den Brink heeft een goed leesbaar boek geschreven, waaruit grote belezenheid blijkt, met vele verwijzingen naar literatuur. De evolutietheorie wordt erin uitgelegd en in onderdelen besproken. De schrijver benadert vele tegenwerpingen in een stijl waarbij hij je meeneemt in zijn beoordeling en weerlegging ervan. Stap voor stap probeert hij de evolutietheorie aannemelijk te maken en de aanvaardbaarheid voor christenen te vergroten. Er spreekt geen enkele reserve uit richting deze theorie, die neergezet wordt als boek van de natuur waaruit je naast de Bijbel ook God kan leren kennen, met een verwijzing naar art. 2 van de NGB.

Dat dit boek alleen met de bril van de Bijbel op goed gelezen kan worden, vermeldt hij niet.

Zo komt hij zelfs zover dat hij van winst wil spreken voor je geloof als je de evolutietheorie aanvaardt.

Kortom, dit boek is een gevaarlijk boek in een tijd dat er al van vele kanten aan het geloof getrokken wordt. Maar met alleen angst voor dit gevaar komen we overigens niet verder. We zullen het gevaar moeten ontmaskeren, zodat we er weerstand tegen kunnen bieden.

Met name waar het gaat om misleiding door christenen, geldt wat de apostel Johannes schrijft in 1 Joh. 4:1:

Geliefden, geloof niet elke geest, maar beproef de geesten of ze uit God zijn; want er zijn veel valse profeten in de wereld uitgegaan.

De geloofskeuze van Van den Brink

Hoe is prof. Van den Brink tot zijn conclusie gekomen, dat geloof en evolutie verenigbaar zijn? Wat is zijn uitgangspunt, zijn norm en maatstaf?

Het is veelzeggend dat hij zijn betoog niet start met de uitleg van Genesis of het gezag van de Schrift. Ook begint hij niet met de inhoud van de gereformeerde geloofsbelijdenis, die Gods Woord naspreekt en de geloofsleer samenvat inzake schepping, zondeval en voorzienigheid.

Nee, hij start met een ander uitgangspunt, dat hier-tegenover staat, namelijk de evolutieleer.

'Stel dat de evolutietheorie waar is', welke consequenties heeft dit? Dat blijft ook de rode draad van het boek. Van de Brink zet zijn betoog dus niet in bij de Schrift, die de waarheid leert, en al zeker niet bij de klaarblijkelijkheid van de Schrift, zoals zij zich geeft. Hij start niet bij het Sola Scriptura waarbij de Schrift ook haar eigen uitlegster is. Maar zet in bij de betekenis van een samenstel van hypothesen op basis van geïnterpreteerde waarnemingen van buiten de Schrift: de evolutietheorie.

'Stel dat de evolutietheorie waar is', dat lijkt als hypothese nog een onzekerheid in te houden, maar deze denkvorm doet slechts dienst om te voorkomen dat lezers die negatief tegen deze theorie staan, zouden afhaken. Uit het hele boek blijkt namelijk dat Van den Brink al een heel duidelijke keuze heeft gemaakt. Hij staat achter de evolutietheorie en vereenzelvigt deze met 'de weten-schap'. Enige wetenschappelijk scepsis zoals die er bij vele wetenschappers wel is, ontbreekt bij Van den Brink.

Van den Brink blijkt blind geworden voor alle weten-schappelijke bezwaren tegen deze leer en die zijn ook niet gering. Je leest er vrijwel niets over. Verder maakt hij alleen wat schampere opmerkingen over het werk van wetenschappers die zich door de historische schepping van de Schrift in zes dagen laten leiden en rekening houden met een wereldwijde zondvloed (zogenaamde jonge aarde creationisten). Ook valt op dat hij erg selectief is in zijn overigens uitgebreide referenties: bijna alles komt uit de hoek van aanhangers van evolutionisme en evolutieleer. De enige reserve is dat de evolutietheorie in al haar onderdelen voor hem nog niet absolute waarheid is, omdat er in de toekomst wellicht nog wel wat aangepast zou moeten worden. Maar hij en wij moeten het doen met de theorie die er nu ligt.

Zijn geloofskeuze (want dat is het) voor de nog steeds onbewezen evolutietheorie speelt zo een heel dominante rol in zijn boek. Allereerst wordt deze leer de basis waartegen hij de Bijbel en haar uitlegging aan plooit. Daarnaast worden alle bedenkingen tegen deze leer vanuit de Bijbel genegeerd of weggeredeneerd. Deze drive spreekt uit heel het boek.

Uitleg van de Bijbel

Een ernstig manco is dat er geen uitleg is van Gen. 1 en 2 en andere Schriftplaatsen die betrekking hebben op de schepping. Gaat het hem misschien meer om de methode van uitleg dan de inhoud van de Bijbeltekst om harmonisatieproblemen te omzeilen? In ieder geval beoordeelt hij verschillende uitlegmethoden van de Schrift om de meest geschikte te selecteren die onverkorte handhaving van de evolutietheorie mogelijk maakt.

De letterlijke lezing van de Bijbel wordt dan niet bruikbaar gevonden:

Dan is immers de notie dat de diverse levensvormen gedurende langdurige tijdsperioden successievelijk op aarde verschenen zijn, nauwelijks te rijmen met het bijbels getuigenis. De vele miljoenen jaren die hiermee gemoeid zijn, zijn dan immers niet verenigbaar met de zes scheppingsdagen van Genesis 1.

Zo draait Van den Brink de zaak volledig om: de Schrift moet buigen voor een theorie, die haar bestrijdt.

Van den Brink kan ook niet uit de voeten met het 'concordisme'. Dat is de uitlegmethode waarbij Bijbelse teksten over de natuur in overeenstemming moeten worden gebracht met wetenschappelijke 'feiten'. Zijn belangrijkste bezwaar hiertegen is dat je de dan steeds weer nieuwe aanpassingen moet maken naarmate de wetenschap weer met nieuwe vondsten komt. Het wordt dan een soort 'springen op ijsschotsen'.

Meer gecharmeerd is hij van het zogenaamde 'perspectivisme'. Deze uitlegmethode wil de Bijbel vooral 'theologisch' verstaan, als 'norm' voor je geloof, waarbij de wetenschap daarnaast de werkelijkheid van het wereldbeeld beschrijft. In dat wereldbeeld is dan het normatieve Bijbelverhaal 'ingebed'. Deze twee perspectieven kunnen naast elkaar blijven bestaan: de waarheid van de Bijbel als onveranderlijk gegeven en de waarheid van het wereldbeeld als iets wat aangepast kan worden naar gelang er nieuwe wetenschappelijke gegevens zijn. Daarbij wordt vastgesteld dat de Bijbelse waarheid van Genesis ingebed is in een oud-oosters wereldbeeld, omdat Mozes anders de boodschap niet kon begrijpen.

Voor Van den Brink heeft Genesis dan de betekenis van een 'sage': een beeldend verhaal dat enigszins op een historisch gebeuren is betrokken maar niet in letter-lijke zin, zoals in Gen. 1 en 2 staat beschreven. Zo'n vertelvorm die ook Karl Barth heeft gehanteerd, zou moeten worden onderscheiden van een 'mythe', die puur symbolisch is en geen enkele historische betrokkenheid heeft.

Niet 'hoe' maar 'dat'?

Van den Brink onderbouwt zijn voorkeur voor deze uitlegmethode door te wijzen op Hebr. 11:3. Deze tekst zou zeggen dat we door het geloof zien dat God door het Woord de wereld tot stand heeft gebracht en niet hoe. Het is heel tekenend dat hij daarbij het slot van dit tekstvers weglaat. Daar staat:

en wel zo dat de dingen die men ziet, niet zijn ontstaan uit wat zichtbaar is.

Juist deze toevoeging zegt wel iets over het 'hoe', en pleit sterk tegen de evolutietheorie, die uitgaat van het ontstaan van zichtbare hogere vormen uit zichtbare lagere vormen van leven! Ook Rom. 4:17 zegt m.b.t. de almacht van God:

Die de dingen die niet zijn, roept alsof ze zijn.

En Ps. 33:6-9 zegt:

Door het Woord van de HEERE is de hemel gemaakt (...) laat heel de aarde voor de HEERE vrezen, laat alle bewoners van de wereld bevreesd zijn voor Hem. Want Híj spreekt en het is er, Hij gebiedt en het staat er.

Ook in Exodus 20:11 spreekt de HEERE duidelijke taal, helemaal overeenkomstig Gen. 1 en 2:

Want in zes dagen heeft de HEERE de hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat er in is.

Dit is tekst van God Zelf die Hij met Eigen vinger op stenen tafelen neerschreef. 'En al wat erin is' sluit een evolutieproces totaal uit. Alles moet uitlopen op de verheerlijking van God, zoals dat gebeurt op de zevende dag. Wie de goddelijke schepping in zes dagen ontkent of verdraait, tast zo de eer van God aan.

Wereldbeeld

Andere argumenten om te kiezen voor twee naast elkaar staande waarheden ontleent Van den Brink aan de accommodatie, de aanpassing van God aan ons menselijk voorstellingsvermogen en aan de organische inspiratieleer. Bij deze inspiratieleer wordt namelijk uitgegaan van de inschakeling van de persoon van de Bijbelschrijvers. Maar de Schriftuurlijke visie daarop is dat van de woorden die zijn opgeschreven God de eerste Auteur is en dat ze daarom niet alleen menselijke woorden zijn maar ook goddelijke woorden.

Van den Brink wil echter inbouwen dat met de persoon van de Bijbelschrijver ook zijn wereldbeeldvisie is meegekomen die beantwoordde aan de toenmalige voorstellingen over de werkelijkheid. Een visie die nu met onze huidige wetenschappelijke kennis niet meer opgaat.

Ons commentaar hierop is dat we geen enkele moeite hebben met de Bijbelse beschrijvingen dat de zon opgaat of stilstaat, of met de beschrijvingen van een uitspansel, omdat dit alles waarnemingstaal is van de werkelijkheid en geen wetenschappelijke taal. Die waarnemingstaal behoeft over de tijd geen aanpassing!

Bovendien als we de Schrift echt als Woord van God zien, belijden we dat God in Zijn alwetendheid ons al in Zijn Woord op het oog had (Rom. 15:4; 1 Kor. 10:11).

Hij zal ook met de begrijpelijkheid voor óns als latere lezers rekening hebben gehouden.

Onze conclusie is dat zowel het concordisme als het perspectivisme geweld doen aan het absolute goddelijk gezag van de Schrift.