Orgaandonatie, mag het, moet het? (2)


In het eerste artikel (hoofdartikel van vorige week) maakten we een begin met een bespreking van het actuele onderwerp van de orgaandonatie. Duidelijk werd dat de medische ontwikkeling van orgaantransplantatie weliswaar voor veel patiënten levensverlengend is, maar in sommige gevallen nog verre van ongecompliceerd. Het meest gunstige voorbeeld is de niertransplantatie.
Er is door de ontwikkelingen en de langere levensduur van de mens een toenemende behoefte aan transplanteerbare organen. De campagnes om de beschikbaarheid daarvan te vergroten worden intensiever. De druk om een ieder nadrukkelijk voor de keuze te plaatsen zal alleen maar toenemen. Ligt hier voor ieder christen juist een plicht? Zijn er gegronde principiële bezwaren? Of kunnen we hierin – als zogenaamde “middelmatige zaak” - gewoon onze persoonlijke voorkeur laten gelden? In dit artikel zetten we onze bespreking voort om te helpen tot een goede afweging te komen.


Hersendood


Organen afstaan na overlijden kan momenteel alleen worden uitgevoerd als de donor op een intensive care van een ziekenhuis komt te overlijden. Uiteraard moet dan de conditie zo zijn dat de organen niet zijn aangetast op het moment van overlijden. Een belangrijk onderdeel in de procedure daarbij is het kunstmatig levensvatbaar houden van deze organen door de bloedsomloop en ademhaling met kunstmatige middelen te onderhouden nadat is vastgesteld dat er hersendood is ingetreden. Volgens de criteria van totale hersendood, namelijk van hersenschors én hersenstam, wordt zo’n patiënt dan beschouwd als echt overleden.
De criteria maken o.m. gebruik van het elektro-encefalogram (EEG, meet hersenactiviteit van de hersenschors), onvermogen tot spontane ademhaling (één van de functies van de hersenstam) en uitgebreid neurologisch onderzoek. Een probleem voor de interpretatie kan zijn het gebruik van medicijnen die een bepaalde invloed op het EEG hebben waardoor andere aanvullende methoden nodig zijn zoals een hersenscan.
Normaal gesproken zal bij de diagnose hersendood zonder maatregelen de functie van het hart en de longen zeer snel eindigen.

Aangenomen dat in deze situatie de ziel het lichaam heeft verlaten, is er dan een periode waarin lichaamsdelen nog wel verder “leven” in een ontzield lichaam. Deze kunstmatige situatie zal overigens door de nabestaanden emotioneel verschillend ervaren worden.
Hoe moeten we als gelovigen hierover oordelen?
Is de ziel werkelijk uit het lichaam, dat slechts gedeeltelijk “leeft”? Eigenlijk weet alleen de Here dat. Hij doet ons de laatste adem uitblazen om onze ziel tot Zich te nemen.
Is er bij een nog pompend hart geen ziel meer in ons lichaam? Moeilijk om hier een definitief antwoord op te geven.

We kunnen daarom toch ook niet om de vraag heen of men door zo’n procedure - wellicht onbedoeld - meewerkt aan levensverlenging, waarbij men onvoldoende rekent met Gods beschikkingrecht op het moment van ons sterven. Dat we tegen euthanasie zijn, is gebaseerd op de Schrift, die ons God leert kennen als de Schepper en Heer van alle leven. Maar hoe staat het daarbij met onze visie op het ingrijpen om het stervensproces te verlengen voor onze goed-bedoelde, maar toch door ons als mensen zelf bepaalde, doeleinden?

Mogen we lichaamsdelen afstaan?


We komen hier nog eens terug op wat al eerder is genoemd, dat we bij deze materie ook moeten bedenken dat ons lichaam ons niet zomaar toebehoort. En dat we daarom het recht niet hebben om daar mee zomaar te doen wat ons goed lijkt. Wij zijn het eigendom van onze Here Jezus die ons naar lichaam en ziel gekocht heeft met Zijn kostbaar bloed (HC, zondag 1). In dit lichaam woont tijdens ons leven Zijn Geest (1 Kor. 6: 19, 20). De Here gaf ons een lichaam bestaande uit verschillende lichaamsdelen, die niet zonder elkaar kunnen (1 Kor. 12: 12-27). Deze organen vormen een op elkaar afgestemd geheel, geheel naar de bedoeling van de HERE, onze Schepper.

Dit is tijdens ons leven zo. Maar hoe zit het dan met ons dode lichaam, na het sterven? Niet alleen tijdens ons leven, maar ook na het sterven is de Here Jezus immers nog steeds Heer over ons lichaam (Rom. 14: 8, 9). Hij wil dat ons lichaam gezaaid wordt in de aarde als een kiem voor het opstandingslichaam (1 Kor. 15: 35-50). Betekent dit nu dat ons dode lichaam straks als kiem wel wat onderdelen mag missen? Onderdelen die misschien door niet-gelovige anderen worden hergebruikt? Onderdelen die (voorlopig) een rustplaats wordt onthouden?
Of moeten we het voldoende achten dat de HERE uiteindelijk ook dan wel voor een nieuw opstandingslichaam zal zorgen? Hebben we als rentmeesters in het ‘beheer’ van onze ledematen ook een verantwoordelijkheid voor het rustende lichaam na onze dood?

Grenzen


Prof. J. Douma schenkt in zijn al genoemde boek Medische ethiek aan deze overwegingen naar mijn idee te weinig aandacht. Wel geeft hij op pag. 334-338 aan waar zijns inziens grenzen getrokken dienen te worden:
Als donor voor orgaantransplantatie geven wij iets van ons lichaam ten bate van anderen. Maar wij geven daarmee nog niet iets waarop het stempel van onze unieke persoon staat. Hiermee is ook de grens gesteld aan wat moreel geoorloofd is. Op voortplantingsorganen bijv. staat zozeer het stempel van de persoon, dat bij transplantatie ervan in feite geen orgaan, maar (een deel van) de persoonlijkheid wordt overgedragen. (...)
Aangenomen dat het technisch mogelijk zou zijn hersenen over te planten, dan overschrijden we eenzelfde grens. Het hart van de mens kan vervangen worden, zoals we een pomp vervangen, zonder verandering van de persoonlijkheid. Maar de hersenen zijn zozeer de centrale van onze geestelijke en lichamelijke eenheid, dat overplanting ervan de ontvanger tot een andere persoon maakt.(...)
Sommigen hebben moeite met orgaantransplantatie na de dood, omdat het lichaam dan niet meer ongeschonden kan worden begraven. (...)
Ook hier mogen we van een grens spreken die aan orgaantransplantatie gesteld wordt. Het dode lichaam van de mens is meer dan de som van zijn organen.(...) Dat al onze organen in het graf vergaan, kunnen we niet gebruiken als argument om dan maar alles wat enige waarde is, uit het lichaam te slopen. Het dode lichaam moeten we niet op z’n economische of medische waarde taxeren, want het heeft een waarde in zichzelf.(...)
Zo is het ook niet te accepteren wanneer lichamen aan transplantatie ten prooi vallen om leeggehaald te worden.


Prof. J. Douma is het niet eens met anderen (zoals prof. dr. H. Jochemsen en prof. G. Huntemann) die in orgaantransplantatie een conflict aantreffen: enerzijds het leven van anderen redden, anderzijds het schenden van de mens als beeld van God. Volgens Douma is er geen sprake van conflict omdat hij in orgaantransplantatie geen schending van het beeld van God kan zien (pag. 339).
Wel wijst hij elders (De Reformatie, Jaargang 73, nr. 30, pag. 620-624). op een onvolkomenheid in de huidige donorverklaring. Er wordt namelijk in het formulier een lijst opgesomd van organen (alvleesklier, bloedvaten, botweefsel, hart, hartkleppen, hoornvliezen, huid, lever, longen en nieren), waarvan men kan aangeven dat men sommige daarvan niet zou willen schenken. Nu staat er in het formulier niet dat het dan daarbij blijft. Met andere woorden, mocht in de toekomst transplantatie van hersenweefsel of van voortplantingsorganen mogelijk worden, wat wordt er dan met de huidige verklaring gedaan? Vallen deze “nieuwe” organen erbuiten? Weliswaar is van officiële zijde aan prof. Douma verzekerd dat alleen de in het formulier genoemde organen binnen de toestemming vallen, maar het is juridisch niet waterdicht.
Daarnaast kun je op het formulier ook niet aangeven hoeveel van de vermelde organen er maximaal mogen worden gebruikt, tenzij je zelf van een aantal organen aangeeft, dat die niet worden geschonken.

Ten volle overtuigd


Wat moet onze conclusie nu zijn? Het blijft moeilijk. Wel acht ik tussen orgaandonatie bij leven en na de dood een groot verschil. Wanneer je als levende donor een nier schenkt aan een bekende naaste, bijvoorbeeld je eigen kind, dan doe je dat uit naastenliefde. Tegelijk zal je lichaam na de ingreep nog goed kunnen functioneren.
Bij postmortale donatie aan onbekenden, kun je mijns inziens niet spreken van naastenliefde. Ook is er minder controle over wat men met je lichaam doet. Bovendien is er de kunstmatige procedure van in leven houden, zoals boven besproken. Postmortale transplantatie is voor mij persoonlijk daarom een stuk moeilijker te aanvaarden.

In ieder geval is voor deze belangrijke zaak waarover toch ook zo verschillend gedacht wordt, belangrijk te beseffen dat je in verantwoordelijkheid tot de Here, ervan verzekerd moet zijn dat het voor de Here goed is. Je moet het niet maar in het midden laten.
Nee, je zult als rentmeester tegenover de Here ervan zeker moeten zijn, dat de Here het schenken van je organen een goede zaak acht. Anders moet je het niet doen.
Paulus en een deel van de gemeente van Rome was van oordeel dat alles gegeten mocht worden, ook vlees, en dat er geen bijzondere (vasten)dagen meer waren. Een ander deel van de gemeente gebruikte slechts plantaardig voedsel en stelde sommige dagen boven de andere. Ook al was Paulus ervan overtuigd dat hij alles mocht eten, hij veroordeelde de ander niet als deze met de volle intentie het naliet, om de Here te gehoorzamen, Rom. 14: 5:
Ieder zij voor zijn eigen besef ten volle overtuigd.


Ten volle verzekerd, slaat op een geweten dat zich alleen wil laten overtuigen door Gods Woord. Ook bij een onderwerp als orgaandonatie mogen we mijn inziens daarom elkaar onze mening niet opdringen, zolang tenminste op goede gronden uit de Schrift een andere keus verdedigd kan worden. Dat maakt het nog wel nodig dat we goed naar elkaars argumenten zullen moeten willen luisteren.
Het gaat immers niet om onze eigen voorkeur, maar om onze mening, waarbij we Gods Woord willen volgen. Paulus schrijft verder in Rom. 14: 12 en 22:
Zo zal dan een ieder onzer voor zichzelf rekenschap geven aan God. (...)
Zalig is hij, die zich geen verwijten maakt bij hetgeen hij goed acht.


Een ieder dient wanneer hij of zij voor de keuze geplaatst wordt om al dan niet donor te worden, ten volle overtuigd te zijn: als je twijfelt of je het wel mag doen en het dan toch doet, dan doe je het niet uit geloof. En al wat niet uit geloof is, is zonde, schrijft Paulus in Rom. 14: 23.
Dat legt wel een behoorlijke druk op deze zaak, die ieders persoonlijke beslissing vraagt, die in alle vrijwilligheid genomen dient te worden, maar wel in onderworpenheid aan de wil van de Here zoals Hij die heeft geopenbaard.

Ik hoop dat wat in deze twee artikelen naar voren is gebracht, kan helpen bij de persoonlijke standpuntbepaling bij Gods Woord.
Daarnaast is hiervoor ook het gebed om wijsheid van groot belang.